Een mooie tijd om eens terug te denken aan hoe het ooit was… Carnaval vieren als menneke. Trots als een van die mannen met zo’n rare muts op het hoofd precies jou heeft uitgekozen om je hand vast te houden, terwijl je huppelend door de zaal host. En op maandag stonden diezelfde mannen met die gekke mutsen op, op een carnavalswagen. Helemaal bovenaan stond een man met zo’n muts, maar die had er nog een aantal mooie veren in gestoken. Dat was de prins, zo was je verteld. Die grote wagen met die prins en de andere mannen die bij hem hoorden, trok in een optocht door de Zeilberg. Ze strooiden snoepjes! Met een tas liep je mee… de hele optocht! En als er snoepjes in je buurt terechtkwamen, dan was je er als de kippen bij om die op te rapen en in je tas te stoppen. Die tas bewaakte je alsof die een schat bevatte, en in feite was dat ook wel zo. De hoeveelheid snoepjes die je had verzameld, was zo groot…, die had je door het jaar heen anders nooit bij elkaar!

En dan waren die dagen voorbij en was het Aswoensdag. Veel mensen gingen ’s morgens naar de kerk, waar ze van de pastoor een askruisje op het voorhoofd getekend kregen. Dat was de as van verbrande meitakken (buxus), zo werd verteld. Het teken dat je de vastentijd inging.

Maar op die dag ging je ook nog even met een groepje het dorp door…, met een foekepot of rommelpot. Een conservenblik of een pot, waarover een varkensblaas gespannen was. Door die blaas was een stok of tak geduwd en met vochtig gemaakte handen (je tufte regelmatig in je knuisjes) bewoog je dan langs die stok op en neer. Een ‘hoempend’ geluid was het resultaat en je zong er een liedje bij: “Foekepotterij, foekepotterij, gif me ne cent en ik gao vurbij. Ik heb gîn geld om brood te kopen, durrum moe’k met de foekepotte lopen”.
De bedoeling mag duidelijk zijn: geld inzamelen, al werd dat altijd snoep! En die snoepjes werden gevoegd bij het geraapte strooigoed, in een bakje dat goed afgesloten kon worden.
Dat bakje werd goed weggezet op een plek dat je het bakje goed in de gaten kon houden als je thuis was.
Kreeg je tijdens de vastentijd van iemand een snoepje – dat kwam echt niet vaak voor, maar in de vastentijd iets vaker dan anders – dan werd de zoetigheid toegevoegd aan je snoepschat. Je snoepte het niet direct op, want het was immers vastentijd!
En na vele dagen verlekkerd kijken naar die groeiende schat op de schouw in de keuken bijvoorbeeld, was het dan zover… De Vastentijd was voorbij; het was Pasen. Als je de geschilderde eieren en een enkel chocolade ei bij elkaar had gezocht in de nog vochtige tuin, dan toog je naar binnen met de laatste aanvulling van je snoepschat. Het bakje mocht open en je mocht snoepen, snoepen en nog eens snoepen!
Slim van je ouders, toch!? Je snoepte de inmiddels plakkerige traktatie zo snel mogelijk naar binnen, als je de papiertjes tenminste van de toffees af kon krijgen. Zo snel en zo veel, dat je het na een uurtje wel gehad had! Buikpijn en een plotseling opgekomen aversie tegen zoetigheid was het gevolg. Soms ging het nog verder en vermengde de zoete inhoud zich met je zure maagsappen om vervolgens de omgekeerde weg af te leggen…
Je had gesnoept voor tijden… en je kon er ook weer tijden tegen!
Dat de vastentijd een periode van offers brengen was, drong maar bij weinigen door. En…, laten we eerlijk zijn…, dat is nog altijd wel zo.